Foto ABC 

Uitleg over allerlei fotografische begrippen, met toestemming overgenomen uit "Alles wat je altijd over fotografie wilde weten, maar niet durfde te vragen. Althans, wellicht. En voor een deel" van Hennie van Vliet, en door De Weerfotograaf bewerkt.

Alles over zowel analoge als digitale fotografie.

Simpelweg per trefwoord alfabetisch gerangschikt.

  A - F    |    G - L    |    M - R    |    S - Z  | Foto-historie


G afkorting voor giga. In de computerwereld is dat 1024 x 1024 x 1024 keer. Dus 1 Gb (gigabyte) is 1024 Mb, is 1024 x 1024 kb, oftewel 1024 x 1024 x 1024 = 1.073.741.824 byte. Dat is ruim voldoende voor een rij van 1.500 pockets met elk 200 bladzijden (zonder opmaak of plaatjes . .).

Gevoeligheid De mate, waarin de film of beeldsensor gevoelig is voor licht. De gebruikelijke aanduiding is ISO. Een dubbel ISO-getal is een dubbele gevoeligheid. Hoe lager de gevoeligheid, die je gebruikt, hoe beter de beeldkwaliteit Maar ook: hoe groter de maximale opening van je lens moet zijn en/of hoe langer de sluitertijden moeten zijn, die je moet gebruiken bij weinig licht.

Streef je naar scherpe vergrotingen met mooie, verzadigde kleuren en zo weinig mogelijk korrel/ruis? Gebruik dan een zo laag mogelijke gevoeligheid (ISO 50 of 100). Een vergroting tot circa 60 x 90 cm is dan haalbaar bij film en ook bij hele goede digitale camera's. Soms lukt dat ook nog met ISO 200. Tot 30 x 45 cm kan ISO 200 in ieder geval en met 400 lukt dat ook nog wel. (Bij dit formaat en deze gevoeligheid is er voor de digitale compact nog maar een bestemming: de vuilnisbak). Wil je juist een sfeervol korrelig beeld, dan doe je er goed aan om onmiddellijk ISO 800 of meer te gebruiken. Voor algemeen gebruik buiten (overdag) en binnen met een goede flitser is ISO 100 - 200 aan te raden. Voor de weinig lichtgevoelige (super)zoom is ISO 400 beter. Ook als standaard voor de vakantie is ISO 400 een goede keus. De afdrukken zullen over het algemeen dan toch niet groter dan 10 bij 15 cm worden. Wil je onder slechte lichtomstandigheden werken (dicht bos, binnen, circus, museum, avond en nachtopnamen etc.), zonder statief of flits, gebruik dan ISO 800, 1600 of zelfs 3200. Daarmee pak je de sfeer, al lever je voorbij ISO 400 wel in op kleurverzadiging en scherpte, bij film zowel als digitaal.

Gulden snede Klassieke indeling van het beeld. Bij benadering: trek door het kader horizontaal en verticaal lijnen op 1/3 en 2/3 van de hoeken. De snijpunten van deze hoeken zijn zogenaamde sterke punten. Als het hoofdonderwerp op een van deze punten staat en een nevenonderwerp op het punt, diagonaal er tegenover, dan ontstaat een beeldopbouw, die door veel mensen als prettig dynamisch wordt ervaren.

HDR High Dynamic Range. Een computertruc, om van een onderwerp met een te hoge contrastomvang toch een goed beeld te maken. Maak (van statief) een foto, goed belicht voor de lichte partijen en een foto, goed belicht voor de donkere partijen en de computer rekent het goede evenwicht uit in een beeld, waarin zowel in de lichten als in de schaduwen nog doortekening zit. Werkt nog beter, als je een belichtingstrap maakt van een stuk of vijf foto’s.

High key Beeld met voornamelijk lichte tinten, bijvoorbeeld een ruim belicht gezicht, met lichtblond haar, tegen een lichte achtergrond, met een spoortje schaduw over de contour. Werkt vaak romantisch, zeker in combinatie met een soft focus filter en/of een hoge gevoeligheid. Low key is het tegengestelde effect.

Histogram In de digitale fotografie een grafiek, waarop je kan zien, hoe vaak bepaalde lichtwaarden (helderheidwaarden) ten opzichte van elkaar in het beeld voorkomen. De horizontale schaal loopt van helemaal zwart (stap 0) in 256 stappen naar helemaal wit (stap 255). In het midden zit de met middelgrijs (18% grijs) overeenkomende lichtwaarde. Hoe hoger de grafiek boven een bepaald punt is, hoe vaker die lichtwaarde in het beeld voorkomt. Is een nuttig hulpmiddel bij het controleren van de belichting en contrast. Veel camera’s en beeldbewerkingprogramma’s kunnen het intensiteitsverloop ook laten zien voor de basiskleuren. Dat is goed bruikbaar voor het wegwerken van kleurzwemen. Maar om met die informatie goed uit de voeten te kunnen moet je aardig wat ervaring hebben.

Hoofdonderwerp Als een beeldelement duidelijk hét hoofdonderwerp is, dan kan dat duidelijk worden gemaakt door de afmeting ervan in het beeld. Wordt het hoofdonderwerp relatief klein afgebeeld, dan is het moeilijk als zodanig herkenbaar. Maar als het hoofdonderwerp erg groot wordt afgebeeld, dan is er geen relatie meer te leggen tussen hoofdonderwerp en eventueel nog zichtbare omgeving / achtergrond. Als dat wel de bedoeling is, dan is de vuistregel: geef het hoofdonderwerp 25 - 33 % van het beeldoppervlak. Het hoofdonderwerp is dan duidelijk herkenbaar en er is nog genoeg te zien van de omgeving, om daar een relatie mee te leggen. In de praktijk betekent dit advies: probeer eens hoe het plaatje er door de zoeker uitziet na een paar stappen vooruit te hebben gedaan. (NB: dit is een regel! Die dus bewust overtreden mag worden!)

Behalve de afmeting zijn natuurlijk ook van belang: de scherpte(verdeling), de kleur(contrasten), de plaats van het onderwerp in het beeld (compositie).

Hyperfocale afstand De afstand, waarop je scherp moet stellen om de grootste Scherptediepte te krijgen tot oneindig. De scherptediepte loopt van de helft van de hyperfocale afstand tot oneindig. Algemene formule voor kleinbeeld: de hyperfocale afstand (in meters) is gelijk aan 1,5 maal de brandpuntsafstand (in mm), gedeeld door het diafragma.

Voorbeeld: 50 mm lens, diafragma 8: de hyperfocale afstand is 1,5 x 50 / 8 = 75 / 8 = 9,5 m.

Als de 50 mm lens bij diafragma 8 op 9,5 m wordt scherp gesteld, dan loopt de scherptediepte ongeveer van 9,5 / 2 = 4,75 m tot oneindig.

Inflitsen Een vorm van flitsen, waarbij de flits niet als hoofdlicht wordt gebruikt, maar om een accent te geven, net wat lichtpuntjes in het beeld te brengen, wat schaduw op te heffen en/of bij langere sluitertijden de beweging toch deels te bevriezen. Klassiek voorbeeld: portretten overdag, waarbij de ogen te veel in de schaduw zitten. Een goede startwaarde voor invulflits is een lichtsterkte, die 2 stops minder is dan het omgevingslicht. Maar maak de foto ook nog maar een keer met 1 stop minder.

Effect bij juiste belichting door de flits in combinatie met verminderde gewone belichting: het hoofdonderwerp wordt goed belicht, de achtergrond raakt onderbelicht. Het hoofdonderwerp wordt daardoor geïsoleerd en benadrukt. Een techniek om eens te proberen!

Ingangsdynamiek Het aantal stops (contrast: het verschil tussen donkere en lichte partijen) dat de sensor aan kan, zonder dat bij doortekening in de donkere partijen de lichte partijen totaal uitgevreten zijn of bij doortekening in de lichtste partijen de donkere partijen volledig zwart zijn. Goede digitale reflexen halen 8 – 9 stops, topcamera’s wel tot 13 stops, compacts halen beduidend minder. Hoe hoger de ingestelde gevoeligheid, hoe lager de nog haalbare ingangsdynamiek. Iedere verdubbeling van de gevoeligheid geeft één stop verlies van de ingangsdynamiek. Een reden te meer, om steeds met een zo laag mogelijke gevoeligheid te werken.

Integraal meting zie Lichtmeting

Interpolatie Rekenkundige truc om dingen uit te rekenen die je niet hebt gemeten. Bij het vergroten van digitale beeldbestanden worden bijvoorbeeld beeldpunten uitgerekend, die tussen de oude beeldpunten worden geplaatst. En vervolgens worden de oude beeldpunten weer een beetje herberekend, om tussen de oude en de nieuwe een goede aansluiting te krijgen. Bij het maken van een foto worden met de gebruikelijke sensors rood, groen en blauw niet voor elk pixel écht gemeten. Steeds is het óf rood, óf groen, óf blauw. Is het bijvoorbeeld blauw, dan rekent de camera vervolgens door vergelijken met de omliggende rode en groene pixels uit, hoeveel rood en groen er (ongeveer) bij die blauwe pixel hoort. In het beeldbestand is dus ruwweg slechts 1/3 van de informatie écht gemeten. De rest rekent de camera erbij, wat tot Aliasing kan leiden.

IPTC International Press Telecommunications Council; een standaard voor een metabestand in de beeld file, om journalistieke informatie aan het beeld te koppelen. IPTC is vooral bedoeld voor aanvullende informatie als auteur, copyright informatie, titel, bijschrift, e.d. Ook wel genoemd: IPTC-NAA standaard (Newspaper Association of America).

ISO Maat voor de filmgevoeligheid in de analoge fotografie. Is in de digitale fotografie overgenomen. Hoe hoger het getal, hoe hoger de gevoeligheid, dus hoe korter de belichtingstijd kan zijn en/of hoe verder het diafragma kan worden gesloten. Maar ook: hoe hoger, hoe meer korrel (film) of ruis (digitaal).

JPEG, .jpg een digitale compressietechniek, waardoor beeldbestanden een stuk kleiner worden. Maar het gaat ten koste van de kwaliteit. Advies: begin met een zo groot mogelijk bestand en JPEG het bestand niet kleiner dan 25% van het origineel, m.a.w. stop een zo groot mogelijke geheugenkaart in je camera. Kaart bijna vol? Dan liever een groot bestand (b.v. 2000 x 1500) verder JPEG-en dan een klein bestand (b.v. 800 x 600) minder ver JPEG-en.

k afkorting voor kilo. In de analoge wereld is dat 1000 keer. In de digitale wereld is het 1024 keer. Dus 1 kb (kilobyte) is 1024 bytes. Om je een idee te geven: dat is voldoende voor een halve bladzijde tekst (zonder opmaakgegevens of plaatjes).

Kader, werking van - Het toepassen van een bepaald kader resulteert in een bepaalde sfeer. De meest gebruikelijke kaders zijn vierkant, liggend en staand.

Vierkant: solide, degelijk, rustig; nodigt wellicht uit tot het met de ogen rondgaan over het vlak maar uiteindelijk tot concentreren op het midden.

Liggend (landschap): natuurlijk, de wereld zoals we hem zien, ook wel rustig, maar anders dan bij het vierkant; nodigt uit tot lezen, met de ogen van links naar recht over het vlak, in horizontale lijnen of diagonaal over het vlak.

Staand (portret): dynamisch, onrustig(er), misschien zelfs spannender; moeilijker toegankelijk, kijk je van boven naar beneden of van beneden naar boven?

 

Kleinbeeldequivalent zie Verlengingsfactor

Kleur, gevoeligheid voor - Het menselijk oog is gevoelig voor kleuren met een golflengte van ongeveer 400 tot ongeveer 700 nanometer (een nanometer is het één miljoenste deel van een mm). De maximale gevoeligheid ligt bij 550 nanometer. In kleuren vertaald: van violet / blauw tot rood, met een maximale gevoeligheid voor geel / groen. In onze ogen komen drie typen kleurgevoelige kegeltjes voor, respectievelijk vooral gevoelig voor blauw, groen en rood. Bij weinig licht kost het meer moeite om kleuren te onderscheiden. Dat komt, doordat de kegeltjes niet zo heel lichtgevoelig zijn. Bij weinig licht zien we vooral met behulp van de staafjes. De signaalsterkte richting onze hersenen is ook voor staafjes afhankelijk van de golflengte. De maximale gevoeligheid ligt bij 500 nanometer. Maar de informatie, die van de staafjes komt wordt in onze hersenen niet vertaald naar kleuren, alleen naar grijstinten.

Kleur, werking van - Kleuren worden onderscheiden in de naar voren komende warme kleuren rood, oranje, geel en de wijkende koele kleuren paars, blauw, groen. De werking van kleuren hangt ook af van de kleurintensiteit, van helderheidverschil, van contrast tussen voor en achtergrond.

Lens Eén enkel beeldvormend element (bijvoorbeeld een brandglas). In het dagelijkse fotografisch spraakgebruik echter ook de aanduiding voor objectieven.

Lensfouten Er zijn veel lensfouten. De belangrijkste zijn astigmatisme, beeldwelving, buiging, chromatische aberratie, coma, sferische aberratie, vertekening, vignettering. In het algemeen geldt: hoe korter het zoombereik en hoe duurder de lens, hoe minder de fouten.

Licht, richting van - Onderscheiden worden frontaal licht, zijlicht, strijklicht en tegenlicht. Frontaal licht werkt vervlakkend, er is weinig schaduwwerking, daardoor weinig dieptewerking en herkenbaarheid van de oppervlaktestructuur. Zijlicht werkt stukken beter, plastischer. De vormen komen tot hun recht zonder onnatuurlijke nadruk. Strijklicht geeft lange schaduwen en daardoor sterke structuur; doet het goed bij ruwe oppervlakken (ruïnes, muren) en is gevaarlijk bij portretten (iedere porie is zichtbaar). Tegenlicht benadrukt de contour, werkt daardoor abstraherend.

Lichtmeten Onderscheiden worden opvallend licht meten en gereflecteerd licht meten. Bij opvallend licht meten wordt het licht gemeten, dat vanuit de richting van de camera op het onderwerp valt. Dit is de beste methode. Bij gereflecteerd licht meten wordt het licht gemeten, dat door het onderwerp wordt teruggekaatst in de richting van de camera. Als er overheersende lichte of donkere partijen in beeld zijn moet de gereflecteerd lichtmeting worden gecorrigeerd (respectievelijk over- en onderbelichten). Ook kan het gereflecteerd licht goed worden gemeten door meten vanaf een vervangend oppervlak (groen gras, nat beton of zand, een standaard grijskaart).

Lichtmeting met de camera Er zijn verschillende manieren, waarop de camera het licht kan meten:

  •  integraal meting. Dit is het meten van het licht over het hele beeldvlak. Er zijn verschillende varianten, de meest gebruikelijke is die, waarbij het midden van het beeld een groter gewicht heeft bij het bepalen van de belichting (integraalmeting met nadruk op het centrum);
  • spotmeting. Dit is het meten van de het licht op een klein stukje van het beeld, typisch 1 - 2 procent van het totale oppervlak. Hierdoor kan het licht op een of meer plaatsen heel selectief worden gemeten, ook om de contrastomvang van het onderwerp nauwkeurig vast te stellen;
  • meerveldsmeting. Dit is een lichtmeting waarbij het beeldvlak in meerdere stukjes is opgedeeld. Op elk stukje wordt het licht apart gemeten. Vervolgens bepaald de camera de goede belichting, bijvoorbeeld door een of meer extreem lichte en een of meer extreem donkere velden te verwaarlozen en de resterende meting te middelen. Soms zijn de lichtmeetvelden gekoppeld aan de velden, waarop kan worden scherpgesteld. Het veld, waarop is scherp gesteld, krijgt dan het grootste gewicht.

Lijnvoering, effect van - De richting en de loop van lijnen door het beeld resulteert in het oproepen van een bepaalde sfeer. Diagonaal aflopend: negatief; diagonaal oplopend: positief. Overwegend verticale lijnvoering (en staand formaat): stevigheid, energetisch, vitaal, spanning. Overwegend horizontale lijnen (en liggend formaat): harmonisch, nadenkend. Slingerende lijnen (S-vormig) hebben het zelfde effect als rechte lijnen, maar werken zachter, rustiger, lieflijker.

Low key Beeld met voornamelijk donkere tinten, bijvoorbeeld gebruind gezicht in tegenlicht, tegen een donkere achtergrond, met een spoortje licht over de contour. Werkt vaak mysterieus. High key is het tegengestelde effect.

Naar boven voor de rest van het alfabet

Wil  je meer weten over diverse fototechnieken? Kijk dan eens bij de Fototips
 
© Auteur: Hennie van Vliet, bewerkt door Stefan Jak

Laatste wijziging: zaterdag 23 november 2013